Bijstandsuitkering en smartengeld, de CRvB biedt (wat meer) houvast…..

Op 25 april 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep, hierna ook: de CRvB, een belangrijke uitspraak gedaan over de wijze waarop de gemeente moet omgaan met de smartengeldvergoeding in het kader van de middelentoets ex art. 19 en art. 31 lid 1 Participatiewet.

Deze uitspraak (te vinden op: https://letselschademagazine.nl/lsa-letselschade-magazine-2023/www.letselschademagazine.nl/2023/CRVB-250423) geeft de letselschadeprofessionals en de gemeenten eindelijk wat meer houvast voor het antwoord op de vraag aan de hand van welke criteria beoordeeld moet worden welk deel van de smartengeldvergoeding vanuit het oogpunt van bijstandverlening verantwoord vrijgelaten kan worden.

Casus

Op 23 september 2011 overkwam een inwoner (hierna: betrokkene) van de gemeente X (hierna: de gemeente) een ongeval waarbij hij blijvend letsel opliep. De aansprakelijkheid werd erkend door verzekeraar Y (hierna: de verzekeraar). De aan betrokkene toekomende schadevergoeding werd vastgesteld op € 70.000,–, waarvan € 45.000,– aan immateriële schade (smartengeld).

So far, so good, ware het niet dat betrokkene en zijn partner sinds 2011 een bijstandsuitkering ontvingen van de gemeente. De gemeente stelde zich in het kader van de middelentoets ten aanzien van de immateriële schadevergoeding op het standpunt dat 2/3 deel (€ 30.000,–) van die vergoeding tot de ‘in aanmerking te nemen middelen‘ gerekend moest worden, waarbij de gemeente zich baseerde op een (digitaal) Handboek en op wat – in ieder geval volgens de gemeente – in de praktijk gebruikelijk was. De uitkering van betrokkene werd ingetrokken.

Namens betrokkene werd door mij bezwaar en vervolgens beroep aangetekend tegen de beslissing van de gemeente. Helaas werden het bezwaar en het beroep ongegrond verklaard. Vervolgens heb ik de zaak in samenspraak met betrokkene en de verzekeraar voorgelegd aan de CRvB.

Standpunt betrokkene

In de procedure bij de CRvB is – onder aanvoering van diverse principiële en praktische argumenten – primair bepleit dat een zuivere smartengeldvergoeding, dat wil zeggen: een smartengeldvergoeding die conform art. 6:106 BW naar billijkheid is vastgesteld en waar geen verkapte vergoeding voor eventuele inkomstenderving in zit, nooit mag worden meegenomen in de middelentoets.

Subsidiair is namens betrokkene het standpunt ingenomen dat de gemeente haar beslissing om 2/3 deel van de smartengeldvergoeding tot de middelen te rekenen met de enkele verwijzing naar een Handboek en de praktijk onvoldoende gemotiveerd heeft. Daarbij is aan de Centrale Raad van Beroep het verzoek gedaan om – in het belang van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van letselschadeslachtoffers en tevens ten behoeve van een betere besluitvorming door de verantwoordelijke gemeenteambtenaren – wat meer concrete handvatten te geven om met deze materie om te gaan.

Tot de uitspraak van 25 april 2023 die concrete handvatten in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep namelijk niet of nauwelijks te vinden geweest.

CRvB 25 april 2023

De CRvB heeft het niet aangedurfd om, zoals dat wel gebeurd is in bijvoorbeeld het Kerstarrest van de Hoge Raad over Box III (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963), te tornen aan de formele wetgeving. De Centrale Raad van Beroep wijst er in dit verband op dat uit art. 31 lid 2 aanhef en onder m Participatiewet blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk niet bedoeld heeft om alle vergoedingen voor immateriële schade onverkort buiten beschouwing te laten.

De CRvB stelt in de uitspraak van 25 april 2023 vervolgens voorop dat uit de tekst van art. 31 lid 2 aanhef en onder m volgt dat de immateriële schadevergoeding uitgezonderd is van het middelenbegrip en vervolgens dat dit – als uitzondering op de uitzondering – slechts geldt voor zover dit naar het oordeel van het college van B&W uit het oogpunt van de bijstandsverlening verantwoord is. Gelet op het karakter van de hiervoor bedoelde ‘uitzondering op de uitzondering’ moet het college van B&W c.q. de gemeente zorgvuldig onderzoeken of en motiveren waarom het vrijlaten van (een deel van) de immateriële schadevergoeding uit het oogpunt van bijstandverlening niet verantwoord is.

Vervolgens wordt door de CRvB vastgesteld dat de gemeente in dit geval geen beleid in de zin van de Awb voerde. Het Handboek kan, aldus de CRvB niet als een dergelijk ‘beleid’ worden aangemerkt. En dat betekent dat de gemeente verplicht is om in het kader van de middelentoets een kenbare afweging te maken van alle belangen in het licht van alle relevante feiten en omstandigheden.

In het kader van die afweging is het volgens de CRvB onvoldoende om slechts te wijzen op de hoogte van de ontvangen schadevergoeding en het vangnetkarakter van de bijstand. Blijkens de wetsgeschiedenis moet, aldus de CRvB, een individuele beoordeling gemaakt worden, waarbij onder meer – maar niet uitsluitend – de hoogte van de vergoeding, de aard en de bijzonder bestemming van de vergoeding (i.c. een vergoeding voor gederfde levensvreugde) van belang zijn.

Dit is alles is niet volstrekt nieuw. Zie in soortgelijke zin bijvoorbeeld ook: CRvB 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:707.

Wat wel nieuw is, is het feit dat de CRvB in de uitspraak van 25 april 2023 in aansluiting op deze overwegingen gehoor geeft aan het verzoek om zo concreet mogelijk aan te geven hoe de gemeente in het kader van de middelentoets om zou moeten gaan met de smartengeldvergoeding.

Het meest vernieuwende van de uitspraak van 25 april 2023 zit mijn inziens in de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12.

Concreet komt het erop neer dat de CRvB oordeelt dat de vergoeding voor immateriële schade in geval van blijvend letsel in beginsel bedoeld is voor het resterende deel van het leven van de betrokkene en dat die vergoeding dus toegerekend moet worden aan die volledige periode. Voor de vraag of (een deel van) de ontvangen immateriële schadevergoeding vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord uitgezonderd kan worden van de middelen moet volgens de CRvB het smartengeldbedrag gedeeld worden door het aantal jaren waarin de betrokkene naar verwachting nog te leven heeft (i.c. was dat de statistische eindleeftijd). Het uit die berekening voortvloeiende bedrag per jaar is volgens de CRvB bepalend voor de vraag of het uitzonderen van de ontvangen smartengeldvergoeding al dan niet verantwoord is. In het onderhavige geval kwam de berekening uit op een smartengeldvergoeding van € 125,– per maand. Dat vindt de CRvB niet een zodanig bedrag dat het geheel vrijlaten daarvan uit het oogpunt van bijstandverlening onverantwoord is. 

Belang voor de praktijk

Met deze uitspraak krijgt de letselschadepraktijk en krijgen gemeenten – voor zover mij bekend voor de eerste keer – een concreet handvat van de CRvB voor de toepassing van de middelentoets op het smartengeld in letselschadezaken met blijvend letsel.

Daar waar de CRvB als hoofdregel formuleert dat ‘een vergoeding voor immateriële schade in die situatie in beginsel bedoeld is voor het resterende deel van het leven van de betrokkene om steeds tegemoet te komen aan de gevolgen van het blijvende letsel’ en dat ‘daarom dat bedrag ook toegerekend moet worden aan die periode‘, terwijl bovendien een smartengeldbedrag van omgerekend € 125,– per maand volgens de CRvB niet zodanig hoog is dat het vrijlaten daarvan uit een oogpunt van bijstandverlening onverantwoord is, kan op basis van deze uitspraak in een groot deel van de letselschadezaken bepleit worden dat verrekening van (een deel van) de immateriële schadevergoeding niet redelijk is.

Er zijn uiteraard gevallen te bedenken, waarin bijvoorbeeld door een veel hogere smartengeldvergoeding en/of een lagere levensverwachting, de berekening (veel) hoger uitpakt dan in de door mij behandelde zaak. In dergelijke gevallen kun je je afvragen of de uitspraak van de CRvB 1-op-1 opgaat. Maar ook voor die gevallen geldt dat alsdan een ‘maatwerkoplossing’ gevonden moet worden.

En nog steeds zou het de duidelijkste en in mijn visie meest rechtvaardige oplossing zijn, indien de zuivere smartengeldvergoeding toegevoegd zou worden aan de lijst van bijzondere vrijstellingen, zoals bedoeld in art. 31 lid 2 sub l Participatiewet in combinatie met art. 7 Regeling Participatiewet.

Dit alles neemt niet weg dat er met de uitspraak van 25 april 2023 in ieder geval eindelijk een enigszins concreet kader aangereikt is om op basis daarvan tot een zorgvuldiger en door het letselschadeslachtoffer hopelijk als rechtvaardiger ervaren afweging te komen.

https://letselschademagazine.nl/lsa-letselschade-magazine-2023/www.letselschademagazine.nl/2023/CRVB-250423

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *